Type a search term to find related articles by LIMS subject matter experts gathered from the most trusted and dynamic collaboration tools in the laboratory informatics industry.
Schaken is een aanduiding voor een groep verwante bordspellen. Dit artikel beschrijft het westers schaakspel[1], een strategisch bordspel voor twee spelers. Het is een strategisch spel omdat de spelers veel speelmogelijkheden hebben en omdat het vaak onmogelijk is de consequentie van elke zet te overzien, waardoor inzicht, ervaring en moed de zetkeuze mede bepalen. In sommige schaakpartijen zijn karakteristieke speelstijlen te herkennen zoals: agressief, passief, tactisch, forcerend, radicaal.
Het doel van het spel is het schaakmat zetten van de vijandelijke koning.
De oervorm van het schaakspel is duizenden jaren oud, waardoor er niet veel bekend is over het ontstaan en de vroegste geschiedenis. Het heeft dan ook aan veel legendevorming bijgedragen. Deze legendes beleefden in de negentiende eeuw hun hoogtijdagen. Dat blijkt met name uit de vele verenigingen die zo niet naar beroemde schakers dan wel naar mythologische figuren genoemd werden. Hoewel er geen enkele hint is van een historische oorsprong in de Griekse oudheid, worden de sterveling Palamedes en de godin Pallas in verband gebracht met de uitvinding van het spel. Ook de sterveling Paris, degene die de mooie Helena schaakt en daarmee de Trojaanse oorlog veroorzaakt, wordt enkele malen als uitvinder genoemd.[2] Deze oorlog is derhalve het decor en gemeenschappelijke noemer van deze vertellingen uit de Griekse mythologie, vastgelegd door Homerus in zijn Ilias. Een curieuze uitzondering hierop is Palamedes die daar niet genoemd wordt, ondanks dat hij een prominente rol speelt in vele andere vertellingen over het beleg van Troje.[3]
De bekendste onder de goden, binnen de schaakwereld, is echter Caïssa, de godin van het schaken. Maar Caïssa is een poëtisch bedenksel uit de Renaissance, en maakt geen historische aanspraak op de uitvinding.
De historicus H.J.R. Murray heeft van de ontstaansgeschiedenis van het schaken in 1913 het standaardwerk A History of Chess geproduceerd, wat sindsdien als het definitieve werk over de geschiedenis van schaken wordt beschouwd. Uit deze publicatie blijkt dat de meest ondersteunde theorie de uitvinding van het schaakspel in India is. De legende van Sissa, een mythische brahmaan van aldaar, is mogelijk hierdoor de populairste mythe over de uitvinding van het schaakspel.
Halverwege de twintigste eeuw werd geopperd dat het schaakspel mogelijk uit China stamt en recentelijk gaan er weer stemmen op die de oorsprong van het schaakspel daar of in Oezbekistan plaatsen.[4]
De oudste herkenbare versie van schaken stamt waarschijnlijk uit het zesde-eeuwse Lucknow in Oost-Perzië,[5] nu in Noord-India, en staat bekend als chaturanga. Lange tijd werd vermoed dat dit spel weer gebaseerd was op chaturaji, een variant voor vier personen die elk aan een zijde van het bord zaten. Het blijkt echter andersom: chaturanga is eeuwen ouder dan chaturaji die als een van de populaire varianten aan chaturanga is ontsproten.[6]
Verschillende versies van chaturanga verspreidden zich oostwaarts naar China en Japan en, in de vorm van Shatranj, westwaarts naar de Arabische wereld om via Italië en Spanje uiteindelijk tijdens de 11e eeuw in heel Europa door te dringen. Waarschijnlijk hebben de Vikingen hier een belangrijke rol in gespeeld, aangezien de oudste Europese vondsten van schaakstukken langs de kusten zijn.
In de middeleeuwen ontstonden varianten in het schaakspel, zoals 'Oude schaak', 'Welsch' en het Courierspel. Het courierspel ontstond in de vroege dertiende eeuw in toenmalig Duitsland en overleefde de tand des tijds tot vroeg in de negentiende eeuw wanneer het voor het laatst in Ströbeck is gespeeld.
De huidige vorm van het schaakspel ontstond aan het eind van de 15e eeuw in Frankrijk, toen de dame met de huidige machtige mogelijkheden haar intrede deed. Tevoren was de dame of koningin een tamelijk beperkt en zwak stuk. Over hoe de dame de macht kreeg die ze in het huidige spel heeft zijn verschillende lezingen, maar een relatief recente theorie over de relatie van de vrouw met het schaakspel suggereert dat het representatief zou zijn voor de macht die enkele koninginnen, waaronder Isabella van Castilië in die tijd hadden.
Het centrum van de schaakwereld was eeuwenlang het legendarische Parijse café de la Régence, waar grote schakers als Philidor speelden. Halverwege de 19e eeuw verschoof dit zwaartepunt naar de Londense Simpson's-in-the-Strand.
In de Nederlandse schaakgeschiedenis begon het spel pas in de 19e eeuw serieuzere vormen te nemen. Rond de 20e eeuwwisseling vond Nederland in de persoon van Arnold van Foreest aansluiting met de wereldtop. Max Eeuwe was wereldkampioen schaken van 1935 tot 1937.[7] In de jaren '80 behoorde Jan Timman tot de wereldtop. In 1993 speelde hij om de wereldtitel tegen Karpov, maar verloor. [8]
Het woord schaak is afkomstig van het Perzische woord shāh, dat koning betekent.[9] Ook het woord mat is Perzisch (maata), dat versteld raken betekent.
In de meeste talen heeft het spel, enigszins aangepast, dezelfde naam.[bron?]
Het woord schaak is niet alleen de naam van het spel, maar in het Nederlands ook van de situatie in het spel waarin de koning aangevallen wordt. In andere talen kunnen de woorden verschillend zijn, zoals in het Engels: chess - check en Spaans: ajedrez - jaque.
De officiële spelregels worden vastgesteld door de wereldschaakorganisatie FIDE en worden door de KNSB in het Nederlands vertaald.[1] Hieronder enkel de belangrijkste punten.
Het spel wordt gespeeld door twee spelers die elkaars tegenstander zijn en tegenover elkaar aan het schaakbord zitten. De ene speler, de witspeler of kortweg "wit", speelt met lichtgekleurde schaakstukken, de andere speler, de zwartspeler of kortweg "zwart", speelt met donkergekleurde stukken.
Een schaakbord is een vierkant, regelmatig opgedeeld in 32 lichte (witte) en 32 donkere (zwarte), elkaar afwisselende velden. De horizontalen worden rijen genoemd en zijn genummerd van 1 tot en met 8; de verticalen heten lijnen en worden aangegeven met de letters a tot en met h. Zo is elk veld aan te duiden; de witte dame staat bijvoorbeeld in de beginstelling op d1. Het bord wordt zo neergelegd dat a1 en h8, de hoekvelden links van de spelers, zwart zijn.
Elke speler beschikt over zestien schaakstukken. Bij aanvang van het spel staan de stukken zoals hiernaast getoond op het bord. De witte dame op een wit veld, de zwarte dame op een zwart. Geheugensteuntje: dame bekent kleur.
De stukken zijn voor beide spelers:
Binnen een schaakpartij worden de pionnen soms niet als stukken aangeduid. Wie zich nauwkeurig uitdrukt zegt weleens: "De stukken en pionnen worden op het bord gezet". Spreekt men van een stukoffer, stukverlies e.d., dan bedoelt men een licht stuk, dus een loper of paard. In dit artikel worden de pionnen echter wel tot de stukken gerekend.
8 | ||||||||
7 | ||||||||
6 | ||||||||
5 | ||||||||
4 | ||||||||
3 | ||||||||
2 | ||||||||
1 | ||||||||
a | b | c | d | e | f | g | h | |
de mogelijke zetten voor de loper, de witte loper kan de zwarte toren slaan
|
8 | ||||||||
7 | ||||||||
6 | ||||||||
5 | ||||||||
4 | ||||||||
3 | ||||||||
2 | ||||||||
1 | ||||||||
a | b | c | d | e | f | g | h | |
de mogelijke zetten voor het paard
|
Beide spelers doen om beurten een zet naar keuze, waarbij wit begint. Het is niet toegestaan een beurt over te slaan.
Bij de notatie van een schaakpartij is er steeds één nummer voor de zet van wit en van zwart samen. Als gesproken wordt over het aantal zetten van een partij is dit het aantal zetten van wit; het aantal zetten van zwart is gelijk of één minder. Voor eenduidigheid wordt soms de term ply of halfzet gebruikt voor een zet van één speler. Tenzij het tegendeel blijkt wordt hieronder met een zet steeds een halfzet bedoeld.
Een stelling is de stand van de stukken.
Op elk veld staat nooit meer dan één stuk. Door een eigen stuk te spelen naar een veld waarop een stuk van de opponent staat, wordt dat stuk (van de opponent) geslagen en van het bord genomen. Op het tweede diagram hiernaast wordt dit geïllustreerd met de (diagonaal bewegende) witte loper: deze kan niet naar a1, f2 of g1 gespeeld worden, maar wel de zwarte toren op b2 slaan door zelf op dat veld te gaan staan. De pion is het enige stuk dat bij slagzetten anders beweegt dan bij gewone zetten.
De verschillende stukken hebben elk een verschillende loop. Dame, toren en loper kunnen in een enkele zet in een rechte lijn een willekeurige afstand afleggen voor zover de stelling dat toelaat. Ze kunnen niet over andere stukken heen springen. Gaat een stuk naar een veld waar een stuk van de tegenpartij staat, dan wordt dat stuk geslagen. Een veld waarop een stuk van de eigen partij staat, is niet toegankelijk .
8 | ||||||||
7 | ||||||||
6 | ||||||||
5 | ||||||||
4 | ||||||||
3 | ||||||||
2 | ||||||||
1 | ||||||||
a | b | c | d | e | f | g | h | |
De witte pion zette de dubbele stap van d2 naar d4. Op de volgende beurt mag zwart hem slaan: en passant naar d3.
|
Voor alle hierboven genoemde stukken geldt dat ze in alle richtingen op dezelfde manier bewegen en dat ze slaan op dezelfde manier als dat ze 'gaan'. De pionnen hebben echter andere regels:
Er is een zet waarbij in een beurt twee stukken verplaatst worden: de rokade. Hierbij wordt de koning van het beginveld twee velden zijwaarts verplaatst naar een op een hoekveld staande toren toe. Daarna wordt de toren uit die hoek verplaatst naar het veld waar de koning overheen gesprongen is. Bij de korte rokade van wit gaat de koning naar g1 en de toren van h1 naar f1; bij de lange rokade gaat de koning naar c1 en de toren van a1 naar d1. Voor zwart gelden de tegenoverliggende velden.
Er zijn enkele voorwaarden: de koning en de toren mogen niet eerder zijn verplaatst, en de rokade mag niet worden uitgevoerd als de koning schaak staat of over een veld moet springen dat bestreken wordt door een vijandelijk stuk. Ook kan er niet worden gerokeerd als er een stuk tussen de toren en de koning staat.
De notatie voor een korte rokade is 0-0; voor een lange rokade wordt 0-0-0 gebruikt.
De koning heeft in het schaakspel een centrale rol.
Is de opstelling der stukken zo dat een speler (als hij aan zet was geweest) de koning van de tegenstander volgens de loop der stukken zou kunnen slaan, dan zegt men dat de koning van de tegenstander schaak staat. Een speler mag geen zet doen waardoor de eigen koning schaak komt te staan of schaak blijft staan. Staat de eigen koning schaak en is er geen mogelijkheid om het schaak te pareren (een zet doen waarmee het schaak wordt opgeheven), dan staat de koning schaakmat of kortweg mat, en heeft hij verloren. De partij is hiermee onmiddellijk afgelopen; de koning wordt dus niet daadwerkelijk geslagen.
Dit impliceert:
Uit de spelregels volgt dat schaak op drie manieren gepareerd kan worden:
Een situatie waarin als gevolg van een aftrekschaak de koning door twee vijandelijke stukken wordt aangevallen, heet dubbelschaak; dit kan alleen gepareerd worden door de koning te verplaatsen.
Staat de eigen koning niet schaak en is er geen zet mogelijk, dan is een patstelling ontstaan, of kortweg pat, en eindigt de partij onmiddellijk in remise. Voor een speler die er slecht voorstaat, kan de regel dat hij geen zet mag doen waardoor de eigen koning schaak komt te staan, daardoor relatief gunstig zijn.
Behalve met pat, kan een partij ook in remise eindigen door de vijftigzettenregel, driemaal dezelfde stelling, of een dode stelling; het is bijvoorbeeld niet mogelijk met enkel koning en loper de vijandelijke koning mat te zetten.
Daarnaast kan een speler ook remise aanbieden, wat door de tegenstander aangenomen of geweigerd kan worden. Het aanbod kan mondeling worden verworpen, of door een zet te doen. Onredelijke of overmatige remise-aanbiedingen kunnen worden beschouwd als het hinderen van de tegenstander en kunnen door de scheidsrechter worden bestraft, doorgaans met een tijdstraf.
Wie een eigen stuk aanraakt moet dit spelen als dat volgens de spelregels toegestaan is. Evenzo moet een stuk van de tegenstander geslagen worden als men het aangeraakt heeft, tenzij dat onreglementair is (pièce touchée).
Als een stuk is losgelaten op een veld waar het volgens de spelregels heen mag, dan mag men deze zet niet meer terugnemen (losgelaten is gezet). Als er nog bijkomende handelingen nodig zijn (zoals het verwijderen van een geslagen stuk van de tegenstander, het vervangen van een gepromoveerde pion door een ander schaakstuk, de toren verplaatsen als onderdeel van een rokade) dan moeten deze ook worden uitgevoerd.
Als er met een schaakklok wordt gespeeld, drukt men na de zet (verplaatsen van een schaakstuk plus de eventuele bijkomende handeling) de klok in, zodat de bedenktijd van de tegenstander gaat lopen. Pas na het indrukken van de schaakklok is de zet voltooid. Bij het uitvoeren van een zet mag maar één hand worden gebruikt. Ook de klok moet met dezelfde hand worden ingedrukt. Dit voorkomt dat de klok voortijdig wordt ingedrukt.
Een onreglementaire zet (voorheen: onregelmatige zet) wordt traditioneel altijd direct hersteld, zodra deze ontdekt wordt. Een voorbeeld hiervan is dat iemand die schaak staat, dit niet opheft. In het snelschaken kan men echter de partij opeisen (claimen) als de tegenstander een onreglementaire zet heeft gedaan en daarna de klok heeft ingedrukt. In lange partijen kan dit ook als het herhaaldelijk gebeurt, of anders kan een tijdstraf worden gegeven. Wie zelf een onregelmatige zet doet en dit tijdig (voor het indrukken van de klok) ontdekt, mag deze zet straffeloos herstellen. Wel is dan de regel aanraken-is-zetten van toepassing (als er een reglementaire zet mogelijk is met het aangeraakte stuk).
Bovenstaande regels gelden voor alle officiële wedstrijden. In informele partijen (ook wel: vrije partijen) varieert het natuurlijk in hoeverre men de hand houdt aan de regels voor het uitvoeren van de zetten. Zie voor variaties met betrekking tot bedenktijd en zetuitvoering ook snelschaak. In schaaktweekampen tussen twee spelers, wanneer de stand na alle reglementaire partijen gelijk is, volgen teneinde een beslissing te forceren vaak snelschaakpartijen met verkorte bedenktijd.
Tot in de 19e eeuw deed men in een match (tweekamp) wel eens om de beurt de eerste zet: wit begon de eerste partij, zwart de tweede enzovoorts.
Een schaakpartij wordt ruwweg ingedeeld in drie fasen: de opening, het middenspel en het eindspel. Vanuit de beginpositie is een groot aantal reeksen van zetten en tegenzetten geanalyseerd waarvan bekend is of die uiteindelijk voordelig zijn voor wit, of voor zwart. Dit zijn de openingen. Na de opening, als de stukken ontwikkeld zijn, begint het middenspel waarin de spelers proberen door het behalen van kleine voordelen overmacht in het spel te krijgen. Het aantal zetmogelijkheden is hier zo groot dat er vooraf geen precieze analyses mogelijk zijn. De betere schakers hanteren alleen heuristische vuistregels die betrekking hebben op positiespel, combinatiespel, materiaalsterkte, aanvals- en verdedigingsmogelijkheden en de waarde van stukken in een bepaalde stelling. In deze fase is de speler dus het meest op inzicht, creativiteit en intuïtie aangewezen. Als er over en weer veel stukken zijn geslagen, loopt de koning minder gevaar en kan hij een actievere rol gaan spelen. Daarmee is de fase van het eindspel aangebroken. Deze fase vereist kalm beraad en een vooruitziende blik, naast kennis van eindspelanalyses, maar tijdnood kan een factor van betekenis gaan worden.
De koning is het belangrijkste stuk op het bord, maar het is zeker niet het sterkste. Samen met de mogelijkheid van pionpromotie bepaalt dit de dynamiek van het spel. Normaal gesproken streeft de schaakspeler naar overheersing op het bord, wat verkregen kan worden door het veroveren van vijandelijke stukken of door vergroting van de activiteit van de eigen stukken. Koningsaanval en promotie kunnen echter zulke overheersende doelen worden dat men die kan nastreven onder opoffering van aanzienlijk eigen materiaal.
Een belangrijk aspect van het schaken is dat toeval geen enkele rol speelt in het verloop. Het winnen of verliezen hangt niet af van geluk, maar evenals bij dammen en go volledig van de acties van de spelers. Heel anders is dit bij een spel met dobbelstenen of met kanskaarten zoals Monopoly, waar het toeval vaak de doorslaggevende factor is. Een tweede belangrijk verschil met veel andere spelen is dat de spelers steeds over alle informatie beschikken, dit bijvoorbeeld in tegenstelling tot bridge of Stratego waarbij aanvankelijk de positie van de vijandelijke stukken of kaarten niet volledig bekend is. Hoewel het schaakspel in theorie volkomen uit te rekenen is, is het aantal mogelijke varianten zo groot, dat zowel mens als computer daartoe praktisch (nog?) niet in staat zijn.
Een goede manier om te leren schaken is het volgen van de Stappenmethode van de KNSB, die zich vooral concentreert op verdere zetten en tactiek.
In de schaaksport is het gebruikelijk om de zetten die gespeeld zijn op te schrijven zodat de schaakpartij later nagespeeld en geanalyseerd kan worden. Bij officiële partijen zijn beide spelers verplicht hun eigen zetten en die van hun tegenstander op de voorgeschreven wijze te noteren. De notatie kan dan ook in voorkomende gevallen door de scheidsrechter gebruikt worden om beslissingen te staven. Vaak wordt de zetten ook elektronisch bijgehouden en ziet men deze op een scherm naast de spelers samen met een diagram van het schaakbord, zodat ook toeschouwers kunnen zien hoever de partij al is gevorderd.
In een schaakpartij onderscheidt men in het algemeen drie fasen: de opening, het middenspel en het eindspel, die overigens geleidelijk in elkaar overgaan en niet noodzakelijk alle drie voorkomen. Een partij kan al beslist zijn in de openingsfase, wat meestal het gevolg is van een blunder, of bij het middenspel. Elk van de drie fasen vereist een eigen strategie.
De opening van het schaakspel begint uiteraard met de eerste zet, maar heeft geen duidelijk eind en gaat geleidelijk over in het middenspel. Tijdens de opening worden de stukken 'ontwikkeld', dat wil zeggen vanuit de beginpositie in stelling gebracht. De strategisch mogelijke zetten worden in allerlei varianten tot vele zetten diep bestudeerd in de openingstheorie. De veel gespeelde openingen hebben een naam. Zo is er het damegambiet (Queen's Gambit, 1.d4 d5, 2.c4) van waaruit verder kan worden voortgezet met aangenomen (2. ...dxc4) of geweigerd damegambiet (een andere zet dan 2. ...dxc4). De Stappenmethode adviseert om de gouden regels van de opening toe te passen en de ontwikkeling volledig af te maken.
Als de stukken in de opening ontwikkeld zijn, ontstaat het middenspel. Tijdens het middenspel ontwikkelen de spelers aanvalsstrategieën met het doel materieel of positioneel voordeel te behalen, of de vijandelijke koning mat te zetten. Mat kan al gegeven worden, nog voordat het eindspel is begonnen. Het middenspel wordt geacht te eindigen als het bord al voor een groot gedeelte leeg is en er nog geen mat is gezet. Ook wordt wel als criterium gehanteerd dat de dames uit het spel zijn.
Het eindspel is de laatste fase van de partij, waarin deze wordt uitgespeeld. Vanwege het verminderde aantal stukken is er meestal niet veel keuze in de te volgen strategie. Net als de openingen is ook het eindspel in veel varianten bestudeerd. Een veelgebruikte strategie is pionnenloop; een pion probeert aan de overkant te komen en daar te promoveren. Een andere strategie is te trachten de vijandelijke koning in een hoek te drijven om hem mat te zetten.
Er zijn binnen het schaken veel verschillende tactieken, zoals bijzondere soorten aanvallen. Een normale aanval is dat één stuk één ander stuk aanvalt. De bijzondere aanvallen zijn vaak winstgevender dan normale. Drie voorbeelden:
De dubbele aanval is het krachtigste aanvalswapen in het schaken. Het houdt in dat één stuk van de ene speler twee stukken van de tegenstander tegelijk aanvalt.
De dubbele aanval dient te worden onderscheiden van de tweevoudige aanval, waarbij twee stukken van de ene speler één stuk van de andere aanvallen. Deze situatie komt vaak voor, maar is minder krachtig. Een dubbele aanval levert vaak materiaalwinst op, wat bepalend kan zijn voor de winst van de partij.
Een veelvoorkomend voorbeeld van de dubbele aanval is de vork. Een vork kan worden opgelost door het waardevolste stuk weg te zetten en daarmee zo mogelijk tegelijk het andere aangevallen stuk te dekken. Wanneer een paard zo'n dubbele aanval uitvoert, heet dat een paardvork. Zo is er ook een pionvork: een pion valt twee stukken tegelijk aan. Berucht zijn paardvorken waarmee de koning wordt aangevallen (schaak gezet) en tegelijk een zwaar stuk zoals dame of toren, of twee torens tegelijk. Als de koning tegelijk met een ander stuk wordt aangevallen, heet dat familieschaak. Een dergelijke zet is voor de speler wiens stukken worden aangevallen, niet zelden reden om de partij op te geven.
De penning (van het werkwoord pennen) is ook een krachtig aanvalswapen. Het veroorzaakt een dreigende en daardoor gespannen verhouding tussen drie stukken. Deze aanval houdt in dat een stuk een stuk van de ander aanvalt en pent, maar dat dat aangevallen, gepende stuk niet mag of beter niet weggezet kan worden, omdat dan een belangrijk stuk in de baan achter het gepende stuk wordt aangevallen. Er zijn twee vormen: de absolute penning en de relatieve penning.
In het geval van een aanvallend stuk met een penning op een stuk dat voor de koning staat, spreekt men van een absolute penning. Het wegzetten (verdedigen) van het aangevallen, gepende stuk tussen de aanvaller en de koning zou een onreglementaire zet zijn. Dan zou de verdedigende speler immers zijn eigen koning schaak zetten en dat mag niet volgens de spelregels. Het schaak moet juist opgeheven worden. Het aangevallen stuk dat gepend staat en tegelijkertijd de koning beschermt, mag dus niet uit de absolute penning weggezet worden. Daardoor verliest het zijn activiteit: zijn beweeglijkheid en kracht. Het gepende stuk wordt vrijwel functieloos. Vrijwel, want de door dat gepende stuk bestreken velden zijn voor de koning van de tegenstander nog steeds verboden terrein. Die mag zichzelf immers niet schaak zetten door op zo'n door het gepende stuk gecontroleerd veld te komen.
8 | ||||||||
7 | ||||||||
6 | ||||||||
5 | ||||||||
4 | ||||||||
3 | ||||||||
2 | ||||||||
1 | ||||||||
a | b | c | d | e | f | g | h | |
Een relatieve penning met een witte toren, witte loper en zwarte toren.
|
Bij een relatieve penning mag het aangevallen, gepende stuk wél weg, maar dat kan ten koste gaan van het belangrijke stuk dat er in dezelfde baan achter staat. Een voorbeeld staat in het tweede diagram hiernaast. De zwarte toren op h5 valt de witte loper op d5 aan. Op dezelfde 5e rij van de loper staat een witte toren op a5. Nu mag de loper wel weg, maar dan kan de toren worden geslagen.
Aangezien op a5 een belangrijker wit stuk staat, namelijk een toren, kan wit de loper beter laten staan. Anders kan de zwarte toren van h5 de witte toren op a5 slaan. In deze tweede situatie met een belangrijker stuk (anders dan de koning) achter het gepende stuk, spreken wij van een relatieve penning. Het is veelal verstandiger en voordeliger om een belangrijker stuk te behouden. Het aangevallen stuk dat gepend staat en tegelijkertijd het achterliggende stuk beschermt, mag dus wel uit de relatieve penning weggezet worden. Het behoudt zijn beweeglijkheid en kracht. Het gepende stuk blijft functioneel en de door dat gepende stuk bestreken velden blijven voor de koning van de tegenstander ook verboden terrein.
Vaak wordt een penning opgelost door het belangrijke stuk weg te zetten en daarmee zo mogelijk tegelijk het aangevallen, gepende stuk te verdedigen. De dame van a5 kan dan bijvoorbeeld naar a2, a8, d2 of d8. De penning wordt opgeheven, maar de dame blijft de loper dekken. Een witte toren heeft geen andere velden dan a5 en de penning blijft in stand, of de loper kan worden geslagen als de toren weggezet wordt. Soms kan de relatieve penning omgekeerd met een tegenaanval worden gebruikt door met het gepende stuk zelf een belangrijk stuk aan te vallen, bijvoorbeeld door de koning schaak te zetten. Met het belangrijke, achterliggende stuk (niet de koning) kan dan soms het pennende stuk worden geslagen. Dat heet een aftrekaanval. De Stappenmethode noemt het gepende stuk het kopstuk en het achterliggende stuk het staartstuk.
8 | ||||||||
7 | ||||||||
6 | ||||||||
5 | ||||||||
4 | ||||||||
3 | ||||||||
2 | ||||||||
1 | ||||||||
a | b | c | d | e | f | g | h | |
De zwarte toren valt de witte dame aan door de witte koning heen.
|
De röntgenaanval is een krachtig aanvalswapen waarbij een stuk een vijandig stuk door een ander vijandig stuk aanvalt (zie diagram rechts). De röntgenaanval heeft veel gelijkenissen met de penning, maar onderscheid zich in de relatieve waarde van de stukken in kwestie: bij de penning staat het minst waardevolle stuk direct aangevallen met een stuk van grotere waarde daarachter, terwijl bij een röntgenaanval het meest waardevolle stuk direct staat aangevallen, met daarachter het stuk van mindere waarde. De stappenmethode noemt, net als bij de penning, het direct aangevallen stuk het kopstuk en het achterliggende stuk het staartstuk.
Een speler kan met een belangrijk stuk een gedekt, minder belangrijk stuk slaan. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij een aanval om zich toegang te verschaffen tot de koningsstelling. Dat kan door de dame die een pion slaat die de koning verdedigt. Soms ook laat een speler een stuk 'expres' slaan, waarbij het lijkt of het 'zomaar' wordt weggegeven en waardoor de materiaalverhouding tussen beide spelers in het nadeel lijkt uit te vallen. Is echter hierdoor een betere positie of aanvalsmogelijkheid gecreëerd die wellicht tot groter voordeel zoals winst kan leiden, dan spreekt men van een 'offer'. Het meest spectaculair zijn offers van waardevolle stukken, zoals de dame en de toren, maar ook pionoffers komen veel voor. Er wordt dus materiaal geofferd om de partij in iemands voordeel te kunnen beslissen. Een offer kan soms in een later stadium van de partij ook worden teruggewonnen. Men spreekt dan van een schijnoffer.
Bij een offer in de opening wordt vaak de term gambiet gebruikt. Zie het voorbeeld van het (Aangenomen of Geweigerd) Damegambiet hierboven onder Opening.
Doordat het schaakspel zo veel gespeeld wordt, zijn er veel varianten bedacht om het spel anders te spelen.
Soms speelt men in de huiselijke kring volgens licht afwijkende regels omdat men het eenvoudig wil houden of omdat men de spelregels niet precies kent. Veel huisschakers zijn bijvoorbeeld niet op de hoogte van pat of en passant slaan. Een sterkere speler kan een voorgift geven door bij het begin al een pion of stuk weg te laten. Soms wordt afgesproken dat degene die een partij gewonnen heeft, zijn volgende partij met een pion minder speelt.
Het probleemschaak is in principe geen variant maar een oefening, want de spelregels zijn over het algemeen niet anders. Het zijn eerder opgaven om de strategie te oefenen. De opgave zou eigenlijk moeten zijn "Wat is in deze stelling de beste zet?", maar vaak krijgt de oplosser extra informatie die hij bij een echte partij niet krijgt. Geeft men bijvoorbeeld een opgave als "Wit aan zet wint", dan weet de oplosser vooraf dat er een winnende speelwijze is. Veelvoorkomend is ook de opgave "Wit aan zet wint in drie zetten", en in dat geval weet de oplosser dat hij op de verkeerde weg is als het na drie zetten nog niet mat is, en bovendien heeft hij het probleem niet goed opgelost als hij een matvoering vindt die langer duurt.
Bij doorgeefschaak wordt gespeeld aan twee borden tussen twee teams van elk twee spelers. De witspeler aan het ene bord zit naast de zwartspeler aan het andere bord; samen vormen zij een team. Wie een stuk van de tegenstander slaat, geeft dit aan zijn of haar teamgenoot. Deze krijgt zo schaakstukken van de eigen kleur erbij en mag deze op een moment naar keuze op het bord zetten op een vrij veld. Men mag één stuk per beurt plaatsen als alternatief voor een gewone zet.
Er zijn verschillende varianten van doorgeefschaak die onder andere verschillen in de beperkingen aan het inzetten van extra stukken en aan de wijze waarop de uitslag wordt bepaald. Een pion mag sowieso niet op de eerste of laatste rij worden gezet, volgens sommige varianten ook niet op de voorlaatste rij of zelfs alleen op de eigen helft van het bord. Terwijl het in Nederland gebruikelijk is dat men geen schaak mag geven bij het plaatsen van een extra stuk, mag dat bij de variant die ook wel bekendstaat als bughouse wél. Een ander verschil is of de uitslag van de wedstrijd wordt bepaald door de eerste partij die afgelopen is of door de optelsom van beide partijen.
Bij weggeefschaak is het doel van het spel om al je stukken weg te geven. Bij deze variant van schaken is slaan verplicht en mag de koning verloren gaan. Bij deze variant kan ook de klok worden gebruikt.
Deze variant is populair in Italië als scacchi progressivi en in Groot-Brittannië als progressive chess, wat beide zoiets betekent als 'voortschrijdend schaken'. Wit begint gewoon met één zet, maar daarna doet zwart twee zetten. Vervolgens mag wit drie zetten doen en zwart vier zetten en zo loopt het steeds verder op. Er is wel een beperking: als je de koning schaak hebt gezet, is je beurt voorbij (dan moet de ander het schaak opheffen). Er is een verschil tussen de Italiaanse, Engelse en Schotse versies; in de Italiaanse versie is een voortijdig schaak niet toegestaan en de Engelse versie heeft aanvullende regels voor het aantal zetten dat afzonderlijke stukken achter elkaar mogen doen.
Gekkenhuisschaak wordt gespeeld door twee personen op één bord, maar met twee sets stukken. Wanneer je een stuk slaat mag je het inruilen voor een stuk van je eigen kleur. Dit stuk mag je vervolgens weer inzetten met dezelfde regels als bij doorgeefschaak.
Chess960 of Fischer random chess is een variant van het schaakspel die officieel erkend is door de FIDE. In deze variant begint de partij met een afwijkende beginstelling.
In de beginstelling staan de pionnen op de gewone plaats, dus op de 2e en 7e rij. De witte stukken op de eerste rij staan in een willekeurige volgorde, die in principe door het lot wordt bepaald. De zwarte stukken op de achtste rij staan in dezelfde volgorde tegenover dezelfde stukken van wit. Dus tegenover bijvoorbeeld een wit paard op f1 staat een zwart paard op f8. De enige beperking is dat de koning tussen de twee torens moet staan (eventueel met andere stukken ertussen) en dat de twee witte lopers op velden van een verschillende kleur moeten staan. Met deze uitgangspunten zijn 960 verschillende beginposities mogelijk, vandaar de naam, waarvan de klassieke beginstelling er een is. Er is ook een rokade gedefinieerd. Koning en toren gaan dan naar de velden waar ze in het klassieke schaakspel ook terecht zouden komen (Kc1-Td1 resp. Tf1-Kg1 voor wit).
Er wordt een scherm midden op het bord geplaatst, en daar mogen de spelers niet overheen kijken. Ze zetten hun stukken op op hun eigen helft van het speelbord, vier rijen dus. Ze mogen zelf bepalen waar ze de stukken neerzetten, dit kan een willekeurige volgorde zijn of op een strategie gebaseerd zijn. Als beide spelers klaar zijn wordt het scherm verwijderd en beginnen de spelers in deze opstelling te spelen.
Bij Can I? kunnen de spelers alleen hun eigen stukken zien. Elke speler heeft dus een eigen schaakbord waarop alleen zijn eigen stukken staan. Een helper of arbiter (of computer) zorgt voor de communicatie, waarbij hij eventueel een derde bord kan gebruiken.
Doet een speler een reglementaire zet, dan zegt de arbiter dat de andere speler aan zet is. Werd er een stuk geslagen, dan verwijdert de arbiter het geslagen stuk stilzwijgend van het bord van de tegenstander.
Doet een speler een zet die niet mogelijk is, bijvoorbeeld doordat er een stuk van de tegenstander in de weg staat of doordat hij zichzelf schaak zet, dan zegt de arbiter dat hij een andere zet moet doen.
Wordt een speler schaak gezet, dan deelt de arbiter dat mede.
Een speler kan vragen “Can I?” en dat betekent: “Kan ik met een pion slaan?” Is het antwoord bevestigend, dan moet de speler minstens een keer proberen met een pion te slaan.
Naast de fysieke bordvariant bestaat tegenwoordig ook de computervariant, soms in de vorm van een elektronisch bord, maar doorgaans wordt op een computerscherm een bord getoond. Computers spelen soms tegen elkaar, maar de mens kan ook tegen de computer spelen middels schaakprogrammatuur die vaak instelbaar is op speelsterkte, rekendiepte en tempo.
Zie ook: lijst van schaakmachines.
In 2012 was Rybka versie 4 met afstand het sterkste schaakprogramma. De speelsterkte, uitgedrukt in de ELO-rating, overtreft ook die van de menselijke grootmeesters zodanig dat zelfs de wereldkampioen in een match weinig kans maakt. In matches tegen grootmeesters krijgen die een voorgift. Dzindzichashvili speelde in maart 2008 acht partijen met wit en kreeg in vier daarvan een pion voor; het werd 4-4. Nog slechter verging het Ehlvest: tegen een 'uitgeklede' versie uitsluitend met wit spelend eindigde zijn match in 3,5-1,5 voor Rybka.
Een match tussen de elektronische top en die van vlees en bloed is niet te verwachten, maar het ratingsysteem geeft houvast. Wereldkampioen Magnus Carlsen had in 2015 een rating van 2862, terwijl Rybka in 2012 een rating van 3221 had. Een laag geschat ratingverschil van 200 punten geeft aan dat Rybka dan per partij een winstkans heeft van 75%.[10]
Het aantal reglementaire stellingen op het schaakbord ligt naar schatting tussen 1043 en 1050, en de speltheoretische complexiteit is bij benadering 10123. De speltheoretische complexiteit van het schaakspel werd als eerste benaderd door Claude Shannon (grondlegger van de informatietheorie) zijnde 10120, het "Shannon getal". Vanuit een gemiddelde stelling (middenspel) zijn er dertig tot veertig reglementaire zetten mogelijk, maar het kunnen er ook nul zijn (bij schaakmat of pat) of 218.