Knowledge Base Wiki

Search for LIMS content across all our Wiki Knowledge Bases.

Type a search term to find related articles by LIMS subject matter experts gathered from the most trusted and dynamic collaboration tools in the laboratory informatics industry.

Noet
Noet
W24 t
N1

Noet in hiërogliefen
Noet
Oorsprong Egyptische mythologie
Cultuscentrum Heliopolis
Gedaante Vrouw die in een met sterren bekleed lichaam het hemelgewelf vormt
Dierlijke verschijning Hemelkoe
Associatie Hemel
Noet
Portaal  Portaalicoon   Egyptologie

Noet was in de Egyptische mythologie de hemelgodin. Sjoe en Tefnut waren haar ouders. Zij was getrouwd met haar broer Geb, de aardgod, en had vier kinderen: Osiris, Isis, Seth, Nephthys . Ze behoorde met al deze tot de Enneade van Heliopolis.

Noet werd uitgebeeld als een vrouw die zich over de aarde buigt, maar ze kon ook worden afgebeeld als een koe. In verband hiermee moet ook het zogenaamde Boek van de Hemelkoe worden vermeld. Ze stond symbool voor de ruimte waar de zonnegod doorheen reisde. Overdag voer hij over haar buik en elke avond slikte Noet de zon dan in waardoor het duister werd. De zon verbleef dan 's nachts in haar en werd de volgende dag uit haar schoot geboren.

De afbeelding van Noet komt veel voor op monumenten en dan vooral in de Vallei der Koningen.

Los van het concept van godinnen die specifieke andere godheden voort brachten ("baarden") is er ook de idee van een "Moeder van de goden die alle goden voort bracht". Zo draagt de godin Noet, die volgens de piramideteksten de zon voortbracht[1] en volgens de sarcofaagteksten ook de maan[2] vaak het epitheton "zij die de goden baarde". Dit verwijst naar de hemellichamen welke de hemelgodin dagelijks "draagt" en weer "verzwelgt" (een idee dat leidt tot de voorstelling van Noet als een "hemelse zeug"). Noet of Nuit staat mythologisch in contrast met later aanbeden godheden waar altijd een"hemelse vader" een rol speelt.

Zie ook

Noten

  1. PT (= Pyramid Texts) §§1688b, 1835, CT (= Coffin Texts) II, 38c, 398a; VI, 270a.
  2. CT III, 397b.